Een vrouw staat voor haar deur en steekt de sleutel in het slot.
Vermoeid draait ze de sleutel om en doet de deur open.
Ze loopt naar binnen en sluit de deur weer achter zich.
Dan zakt ze door haar knieën en ze laat zich vallen op de plavuizen in de hal.
Met gierende halen huilt ze dikke tranen.
Ze heeft haar hand voor haar mond geslagen om het geluid van het huilen te dempen, want ze schaamt zich voor haar verdriet.
In een land hier heel ver vandaan woonde een Koning met zijn vrouw.
De Koning was erg wispelturig en verveelde zich altijd in tegenstelling tot zijn vrouw die rustig was en altijd iets te doen had.
Zijn vrouw had haar hofdames waar ze dag mee door bracht, maar de Koning had alleen zijn adviseur die hem raad gaf. Maar door zijn wispelturigheid, luisterde hij daar nauwelijks naar.
Op een dag was de koning zo wispelturig dat hij zijn kroon afzette.