Als je goed naar jezelf kijkt en je dagelijkse denken onderzoekt, dan kom je erachter dat je verschillende stemmetjes in je hoofd hebt. De ene keer is het super lief, de andere keer kan het boos worden, gaan huilen of gaan schreeuwen.
Het is zomer, het raam stond open en een vrouw keek naar buiten.
Ze keek naar haar man die daar al een tijdje stond.
Haar man keek ergens naar.
De vrouw keek in dezelfde richting als waar haar man naartoe keek. De man keek naar hun dochtertje dat gehurkt op de grond zat. Waarom keek haar man naar hun dochtertje?
In de heuvels aan de rand van het dorp woonde er een meisje.
Dit meisje woonde daar met haar paard en een ezeltje.
Haar ouders waren op reis en haar oma, die vlak bij haar woonde, keek elke dag even door het raampje naar binnen, om te zien of alles goed ging. Het meisje had het geweldig naar haar zin zo in haar eentje. Elke dag liep ze met haar paard het dorp in om boodschappen te doen. Ze haalde dan een half bruin brood bij de bakker,
wat groente en fruit bij de groenteboer en bij de slager
Een meisje zat op een bankje en staarde over de velden naar de ondergaande zon.
Haar gedachten gingen uit naar wat ze zag.
Ze was verwonderd door de schoonheid, die deze wereld in zich had. Haar moeder kwam naast haar zitten en gaf het meisje een kopje thee. Het meisje lachte naar haar moeder en samen keken ze naar hoe de zon verder zakte aan de horizon.
‘Hé, ik was eerst aan de beurt!’
Een vrouw die samen met haar man achter in de winkel stond, schreeuwde naar voren: ‘Ja, ik zag het wel, jij dringt voor, ik was eerder.’
Een meisje stond voor de toonbank, haar wangen werden rood van schaamte.
In de winkel keek iedereen nu naar haar.
‘Maar…’ stamelde ze, ‘ik stond hier al de hele tijd.
Hij was boos! Hij was zo boos!
Stampvoetend zette hij zijn voeten op de grond.
Hij wilde de beste zijn. Nee, hij wilde eigenlijk nog beter zijn! Iedereen moest het zien! Zien hoe bijzonder hij was.
Hij was té aardig en deed té lief tegen iedereen die hij aansprak.
Oh ja, hij was altijd in het wit gekleed.
Een man keek uit het raam en overdacht zijn leven.
Zijn jeugd, het moment dat hij zijn ouderlijk huis verliet.
Zijn verliefdheden, de vrouw waar hij mee trouwde.
Zijn prachtige kinderen en dat ze het nu goed hadden en hij daar geen zorgen meer over had.
Er zit een jongetje op een stoep, hij is nog maar vijf jaar oud.
Hij verveelt zich. Met een stokje kerft hij op de stoeptegels, maar er komt geen tekening tevoorschijn. Hij is van huis weggestuurd omdat hij niet meer welkom was bij zijn papa en mama.
Hij is verdrietig en bang tegelijk en hij heeft al de hele morgen door de stad rond gezworven. Zijn papa en mama waren niet zoals andere ouders, nee zijn ouders waren vreemd.
Een meisje keek over de landerijen. Ze had vandaag een rotdag. De moeder van haar beste vriendin deed heel vervelend tegen haar. Ze kon niets goed doen. Wat het meisje ook maar probeerde, ze bleef altijd vriendelijk naar deze vrouw.
Ook vroeg ze de vrouw altijd hoe het met haar ging, want de moeder van haar vriendin was wat ziekelijk.
Lang geleden woonde er in een klein dorpje een lief meisje.
Ze was niet ouder dan een jaar of zes en ze was een mooi en schattig kind. Het was een stil meisje en iedereen die haar zag keek altijd een beetje vreemd naar haar.
Waarom iedereen dat deed, begreep het meisje zelf ook niet.
Het wereldje waar ze graag ik leefde, was die van haar eigen fantasie en ze was daar ook vaak te vinden.